Januari

De wind waait weerstand op het dak
een steniging die ’t al bedekt
Ze tekent scheef een hellend vlak
en merkt dan op dat het nu lekt

Ze is vast ook bang voor het donker
dat zich rond haar lichaam schaart
De omhelzing van de avond lonkt er
waar de bedlamp voor bewaart

Ik bid dan kalm met ogen open
zie de druppels neerwaarts lopen
vrees al dat op mijn echtheid drukt

Ze is dicht tegen me aan gekropen
en al wat ik toen dacht te hopen
is uiteindelijk toch nog gelukt

Amanuensis

In fluistering gezapig gaan
lichten die hebben afgedaan

Bruisend door de stad alleen
op zoek gegaan in bruinig veen

Haar rode haar dat langzaam lokt
en plukkend naast mijn kussen ligt
zo in de nacht mijn wereld schokt
knus liplezend naast haar gezicht

Ze spreekt haar liederlijkheid zacht
met ogen trillend als ik wacht
op zinderend zoenen – zuiver ook

Ik til haar om me heen die nacht
Petrarca bralt zijn jammerklacht
en zij verdwijnt dan in de rook

Vagebond

De vagebond flaneert langs een
potentieel nachttafereel
Het licht van de bodega roept, schalt
welluidend: weduwenaar

De reiziger keert dan zijn kin
een essentieel ritueel
en het rinkelen van glazen valt
zomaar eens onweerstaanbaar

Altijd met een boek in hand als
toegewijde voorbereiding
en terzijde zelfkastijding

Loopt de heiden pontificaal
het dranklokaal naar binnen
om van zijn vage bond te winnen

Plantje

Hoe ze in dageraad gedijend
zo in zonlicht traag ontluikt
Ze door sneeuwvlokken overladen
zich in schijnsel lief laat baden
als dryade teder vrijend
en als vrucht zo zoetig ruikt

Daar, bekoorlijk onverwoordbaar
ga ik machteloos teloor – haar
bruine lok die voor haar oog zakt
leidt mij dansend in een wals

Dan breek ik van buiten binnen
laat me zacht zwevend beminnen

Zing zoetjes zinnen zo abstract
en breng me dwalend naar je hals

Kijk

De wereld spoedt zo lieflijk door
en Orion verzinkt in ’t al
de kosmos speelt haar lichtdecor
van wat ooit geschieden zal

straatlichten vloeden over zwart
de stad soest met een oortje open
dronkaards kwelen lappen smart
die s’ochtends pas zijn afgelopen

Zie de wereld stil en sereen
onverschillig door het ruimtegruis
Ik kijk naar haar en om me heen
vervaagt dan stapvoets iedereen

Dan hoor en voel ik teer geruis
en kust ze zorgzaam mij naar huis

Nachtlied

De huilende fietsvaller, regenganger, tegenvaller
in eenvoudigheid verkerende barhangbraller,
de katholiek die wetenschap verklaren kan
voor de bedelaars en tollenaars en elke man
die door stroboscopen schalt “Waar ben je dan?”

Het lied van de nacht dat klinkt – ze breekt
ze danst in plaatsen vaag verloren
ze heiligt pastorale engelkoren
vanuit ranke halzen toonloos verbonden

een minnewijs dat naast afval beiert
gestaag door dageraad geschonden
een hymne van het licht dat vrij werd

Dat licht dat maanlicht zingt zo zacht
ze fonkelt lief – ’t lied van de nacht

En waarom?

Nationalisme is als liefde
Het wordt vaak gebruikt als reden
Ik koop bloemen, ik heb seks, ik ga uit eten
Want ik hou van je
En dat legt uit maar definieert niet
Nationalisme.
Liefde voor je land
Een kogel door je kop krijgen
Je nek openklauwen om lucht te krijgen want je keel zit vol mosterdgas
Onceremonieel een massagraf delen met twintig onbekende Otto’s
Fritz de Kriegsfreiwilliger die het 15 dagen volhield
Als offer.
Waaraan?
3000 studenten die een machinegeweer chargeren
Tuinen bombarderen
500 kilometer van je moeder kruipen door een krater
Welke leugen heb je geloofd?
Welke waarheid dwingt je tot de prikkeldraad?
Pruisische naam deelt graf met 11 resten uit Heidelberg voor een tulpenheuvel
En nazi’s salueren je
Ben je daar trots op?

Grijs

“Vuur moet je met vuur bestrijden”, zeg jij. En je ogen spuwen vuur en je tong is scherp en je pen is giftig. Ik vraag me af of dat nodig is, al dat geweld. En achteraf, in een hoekje, gniffel ik met de ene kant, en gnuif ik met de andere.

Rome

Over kinderhoofdjes, stenen
passeren ook de Madrilenen
Spaanse trappen over treden
zonder pauzes, hoge zeden
Rome brandde lang geleden

Onder daken schichtig stappen
bedelaars, dieven, gramschappen
hoor ze dobbelen — de vuile grappen
man en vrouw en lichaamssappen
Rome hekelt koningschappen

Ook al lijkt er thans geen reden
Rome staat nog in het heden

Er valt dan ook niet te ontsnappen
aan flink op kinderhoofdjes trappen

Aard en ’t Beestje

Je klom zo hoog in de touwenberg
en wachtte daar — waar ik langs liep

waar je lang sliep

wakker zijn was aan een ander
besteed — je toont je tijdsdieet

het Eden van een stadsasceet

Verenigd met je bergen touw
boven bebouwing tikt de tijd niet

pikte en plukte je bessen verschiet

Nooit droog van verdriet;
zat je hoog en je tranen hingen

spraken over klimmen en vallen

en wat er gedwee viel op te vangen
we zongen getwee maar nu zingt er nog één

de weerstand over je wangen heen