Nachtwacht

De hel is een leeg perron
en er wacht altijd maar één
pas over zes uur schijnt de zon
en gaan de treinen heen

en weer, ze rijden zacht maar door
en bij het wachten duttend dachten

de oosterlingen stil aan grachten,
kil de nachten en ze lachten
oh er gaat een nachttrein ja
zo ver zo ver zo lang nog niet

Oh ik preek van Derrida
Ik zie ik zie wat jij niet ziet

Cliché

Jezelf aftrekken op werk
Houden van je verloofde
Missionaris

Lachen als de baas lacht
Het winkelcentrum met een
machinegeweer

Een mening over immigratie
Onbeperkte spareribs
Managerstermen

Hallelujah afzeiken
Niet zingen maar praten
Leonard Cohen

Adoptie uit Cambodia
Een mooi kindje maar
geen dialect

Waar staan de flitsers
Rij met aanhangwagen
honderdveertig

Alchemisten die zilver maken
Een brandstapel voor anorexia
Elegantie

Arthurs ronde tafel
aangehaald als voorbeeld
in een IKEA

Huilen van vreugde
Een kind borstvoeden
Gelukkig zijn

Klaar zijn voor alles
De huisarts verbazen
Een testfout

Sterf aan kanker
in de vierde akte
Einde verhaal

Eenzaamheid

Er is eenzaamheid
in het moment van stilte
tussen passieloze
zwijgende seks

In het autoalarm dat
door de regen
door de nacht schalt

Eenzaamheid leeft bij een schoenwinkel
aan de Amsterdamsestraatweg
met drugs over zijn gezicht geschreven
voorbijgangers aan de bijbel denken laat
en na vijf minuten vergeten is

Eenzaamheid is in het gekras
van het skateboard
van een twintigjarig vaderfiguur
alleen op de straat met god
en de inkt op zijn arm

Er is eenzaamheid dat zich verschuilt
achter de leugens van een bankier
en of hij moet overwerken

Hij komt langs op begrafenissen
en blijft voor de koffie
en cake en daarna
en plakt en zuigt
en drinkt en vergeet

Eenzaamheid ligt dagen in bed
denkt dat hij op vakantie is
klemt een fles tussen zijn lippen
klemt een kruik tussen zijn benen

Er is eenzaamheid in de ogen
van een eenmans-vuurpeleton
dat deur tot deur gaat voor God
maar nooit écht gebeden heeft

In het carillon dat klingelt uur op uur
terwijl kinderen elkaar plagen
in tuinen vol rozen en wespen
terwijl de tijd tikkertje speelt

En ze zingen
Pak me dan
Als je kan

We zijn

We waken met een koppijn
die slaat als een geboorte op ons hoofd
waar niets meer wordt verdoofd
Zo wordt ons onze zin beroofd
totdat we grof en zeer vilein
opstaan in het ochtendgloren
opdat we zijn zoals we horen
Opdat we zijn zoals we zijn

We wrijven over onze muggenbulten en denken
aan de beurzen en de banken
aan wie ons brood toch is te danken
en of we nog moeten tanken
— We moeten Unicef nog schenken
en nog even aan de dood

De krant eindigt met een blije noot
Een column: een goede bekende
die lacht enkel om ellende
nee, die man, die wordt nooit groot

En als we dan naar buiten gaan
doen we misschien een poncho aan
want de regen komt eraan
Of een dikke winterjas en grote tas
omdat het koud is waar we heen gaan
want er ligt zout op de trambaan

Of we slaan een dagje over en gaan volledig naakt
zodat de buurvrouw zeer verrast een grappig kreetje slaakt
Of in driedelig pak of rokkostuum en een wandelstok
dan doen we alsof we iemand anders zijn
We nemen eens een gok

En als de zon schijnt lopen alle gekken met ons mee
want we wandelen langs de psycholoog
en daar gaan we aan de thee
en dan praten we over hoelang we al zo zijn
en we laten dan wat tranen
en we veinzen dan wat pijn

en vervolgens gaat de stoet dan naar de binnenstad
aldaar we dan vertellen dat we geen cake hebben gehad
en dat revolutie haast wel onvermijdelijk zal blijken
want de leiding lijkt zich in haar functie te verkijken
en dat zowaar God genadig is en wij twee op het kleine pad
Hij ons wel verlossen zal en anders zwaait er wat

Zodat al snel de hoofden van het regime op spiesen prijken
terwijl de straatvegers zich ontdoen van de vele lijken
lacht de burgerij schuldbewust en kiest een nieuwe koning
en er is vreugd in elk paleis en feest in elke woning

En in het zonlicht gaan we dan op weg naar het lycea
Daar lachen we om een symposium want god men maakt wat mee
maar in een nis staan drie geleerden gezamenlijk verdeeld
te discussiëren over Panta Rhei en wat men daarmee wilt
En na een daverend aplaus voor een toespraak over Galilee
draait de wereld weer om ons en beweegt de rest tóch mee

Als het dan gaat schemeren zitten we in een bruin café
waar geplaagde geesten rustig van een versnapering genieten
En na het avondmaal zullen we weer onze zorgen weggieten
want hoewel we in de ochtend opstonden met witte wijn
is het leven ons wat schuldig en kan het nooit zo klote zijn
“Schenk ons nog een rode port, gij barman-cherubijn”

we drinken tot we voelen, tot we s ’nachts niet kunnen woelen
we drinken en we praten en we leven en we haten en
we hinken in de straten en we lopen in de gaten op
de weg als het gaat schemeren van huis naar het bruin café
Daar kent niemand onze wegen niet: ze drinken met ons mee

morgen ontwaken we met een koppijn die slaat als een geboorte op ons hoofd
en met valse herinneringen over welke vrouw we echt bekoren
Zo wordt ons onze zin beroofd, opstaand in het ochtendgloren
Opdat we zijn zoals we horen
Opdat we zijn zoals we zijn

Groene heuvels, wolkenvelden

Hooggebogen eikenbomen
‘k loop te dromen s’avonds laat

Almithra vraagt mij te leren
voor ik haar mooie stad verlaat

Ik loop dan door naar hoge heuvels
op weg dan ook — naar haar Glencoe

De regen tracht me in te halen
en de duivel evenzo

De wolken komen, gaan dan weer
en ik loop fjord na fjord

Ik loop te dromen meer na meer
en meer kom ik tekort

 

Aardappel

Ik was graag een aardappel. Het water dat over mijn handen wuift en de bodem van de teil op het erf van mijn oudoom laat boltrekken door de kou keert telkens terug in mijn dromen. Het klinkt en plenkt op de ijzeren plank waar ik de teil elke ochtend neer zetten zou en laat mij in het midden van de nacht nooit onberoerd.

Er zijn gedachten van aardappelen die zich in me opdrukken als ik grote en dikke mensen zie in de rij voor de Primark in Amsterdam. Wat had ik graag met een truck dwars over het Damrak gescheurd, maar dan niet op terroristische wijze of zoiets; nee. Ik had een prachtige roestvrij stalen aardappelprakker op de grill geschroefd en was gaan rijden tot ik niet meer kon. Damrakstamppot met bontjassen en krulhaar, heerlijk toegespitst met toeristenspek. En dan zing ik heel schel Hazes bij die culinaire basis.

En als ik dan uiteindelijk aangehouden was, ze me vastgehouden zouden hebben voor wat in alle waarschijnlijkheid een eeuwigheid aan ter-beschikking-stelling zonder verlof zou zijn, dan zou ik af en toe nog -in het midden van mijn isoleercel- met mijn plastic vorkje willen genieten van het prakken van een aardappeldipje en het langzaam vormen van een prachtig ingedamd jusvijvertje. En dan, dan zou ik blij zijn.