We waken met een koppijn
die slaat als een geboorte op ons hoofd
waar niets meer wordt verdoofd
Zo wordt ons onze zin beroofd
totdat we grof en zeer vilein
opstaan in het ochtendgloren
opdat we zijn zoals we horen
Opdat we zijn zoals we zijn
We wrijven over onze muggenbulten en denken
aan de beurzen en de banken
aan wie ons brood toch is te danken
en of we nog moeten tanken
— We moeten Unicef nog schenken
en nog even aan de dood
De krant eindigt met een blije noot
Een column: een goede bekende
die lacht enkel om ellende
nee, die man, die wordt nooit groot
En als we dan naar buiten gaan
doen we misschien een poncho aan
want de regen komt eraan
Of een dikke winterjas en grote tas
omdat het koud is waar we heen gaan
want er ligt zout op de trambaan
Of we slaan een dagje over en gaan volledig naakt
zodat de buurvrouw zeer verrast een grappig kreetje slaakt
Of in driedelig pak of rokkostuum en een wandelstok
dan doen we alsof we iemand anders zijn
We nemen eens een gok
En als de zon schijnt lopen alle gekken met ons mee
want we wandelen langs de psycholoog
en daar gaan we aan de thee
en dan praten we over hoelang we al zo zijn
en we laten dan wat tranen
en we veinzen dan wat pijn
en vervolgens gaat de stoet dan naar de binnenstad
aldaar we dan vertellen dat we geen cake hebben gehad
en dat revolutie haast wel onvermijdelijk zal blijken
want de leiding lijkt zich in haar functie te verkijken
en dat zowaar God genadig is en wij twee op het kleine pad
Hij ons wel verlossen zal en anders zwaait er wat
Zodat al snel de hoofden van het regime op spiesen prijken
terwijl de straatvegers zich ontdoen van de vele lijken
lacht de burgerij schuldbewust en kiest een nieuwe koning
en er is vreugd in elk paleis en feest in elke woning
En in het zonlicht gaan we dan op weg naar het lycea
Daar lachen we om een symposium want god men maakt wat mee
maar in een nis staan drie geleerden gezamenlijk verdeeld
te discussiëren over Panta Rhei en wat men daarmee wilt
En na een daverend aplaus voor een toespraak over Galilee
draait de wereld weer om ons en beweegt de rest tóch mee
Als het dan gaat schemeren zitten we in een bruin café
waar geplaagde geesten rustig van een versnapering genieten
En na het avondmaal zullen we weer onze zorgen weggieten
want hoewel we in de ochtend opstonden met witte wijn
is het leven ons wat schuldig en kan het nooit zo klote zijn
“Schenk ons nog een rode port, gij barman-cherubijn”
we drinken tot we voelen, tot we s ’nachts niet kunnen woelen
we drinken en we praten en we leven en we haten en
we hinken in de straten en we lopen in de gaten op
de weg als het gaat schemeren van huis naar het bruin café
Daar kent niemand onze wegen niet: ze drinken met ons mee
morgen ontwaken we met een koppijn die slaat als een geboorte op ons hoofd
en met valse herinneringen over welke vrouw we echt bekoren
Zo wordt ons onze zin beroofd, opstaand in het ochtendgloren
Opdat we zijn zoals we horen
Opdat we zijn zoals we zijn